In de jaren zestig was er in de oude volkswijk Oud-Crooswijk in Rotterdam een discussie over wie er nou asociaal was in de wijk. De bewoners ten oosten van de Crooswijkseweg, die de wijk in tweeën splitste, verwezen naar de bewoners van de straten ten westzijde. In het westelijke deel van de wijk voelden sommige straten zich beter dan andere en men verwees collectief naar de Rubroekstraat, de straat waar ik destijds woonde.
In de Rubroekstraat kon men verwijzen naar het middelste blok en de bewoners van dat blok konden alleen hun buren als asociaal kenmerken. Er zal niemand geweest zijn die zichzelf als asociaal beschouwde, maar toch was er hiërarchie op de asocialiteitsladder.
Het begrip ik is ingewikkeld. Binnen een gezin is er maar één Jantje. Toch heeft Jantje al snel een voorkeur voor ikke om zichzelf aan te duiden en dat terwijl er in het gezin meerdere ikken zijn. Iedereen kan het woord ik gebruiken. Elke ik is anders en dus zijn de jij’s ook allemaal anders. Elke ik is ook een jij. Dat zou verwarring moeten geven, maar toch opteren wij voor dat ik. Dat is een belangrijk woord in onze taal. Bovendien valt de verwarring wel mee, als te zien is uit welke mond het woord ik ontsnapt. En de jij is dan ook altijd aanwezig.
Twee ikken kunnen een wij worden. Als iemand tegen een ander zegt: ‘Zullen we naar de kroeg gaan?’, dan wordt er een gemeenschap van twee personen gecreëerd. Het rijk van het ego wordt verdubbeld. Oorspronkelijk betekende wij dan ook jij en ik. Naderhand is het begrip uitgebreid tot ik en jij en jij en jij en jij et cetera. De gemeenschap wordt uitgebreid.
Wanneer heeft men dat wij-begrip nodig? Het kan organisatorisch zijn: wij gaan een mammoet doodmaken en jullie gaan wortels zoeken. Als de mannen het dorp verlaten hebben, bestaat jullie niet meer en worden de wortelzoekers met zij aangeduid. Wij is de ene club en zij de andere. Tot dusver niet zoveel aan de hand. Maar als het opperhoofd van de stam aankondigt, dat het noodzakelijk is om de stam aan de andere kant van de rivier aan te vallen, zal zijn vrouw wellicht vragen wat de reden van dat geweld is. Misschien kom je gewond thuis of helemaal niet meer en wie moet er dan voor de aanvoer van dode mammoeten zorgen? Voor mij hoeft die ellende allemaal niet. En het opperhoofd legt zijn vrouw dan uit, dat de andere stam slecht is. Wij zijn goed en zij zijn slecht en dat hebben de goden mij verteld. Nou begrijp ik het, zegt zijn vrouw, maar probeer toch maar zo gezond mogelijk thuis te komen.
De bekende normen en waarden hebben een wij-gevoel nodig. In sommige kringen schijnt het barbaars te zijn een lepel soep met de punt in de mond te steken. De punteter hoort niet bij de wij die het allemaal precies weten. Misschien is de punteter een braaf mens, die ongetwijfeld goed werk doet met nobel vrijwilligerswerk, maar toch is hij minder dan wij. De dwarseter is de norm. Maar de dwarseter is zeer gebaat bij het gedrag van de punteter, want daardoor kan hij zich van hem onderscheiden. Bij dwarseters vind je nooit ronde lepels. Op die manier is er geen onderscheid. En onderscheid moet er zijn.
Er is een belangrijk verschil tussen de eerste persoon en de tweede persoon enerzijds en de derde persoon anderzijds. De derde persoon hoeft er niet bij te zijn. Al de ik iets zegt over een jij, dan kan de aangesprokene de uitspraak eventueel corrigeren. ‘Jij bent een enorme lul.’ ‘Nou, dat vind ik reuze meevallen.’ Een hij kan aanwezig zijn, maar het hoeft niet en dan kan hij op dat moment de uitspraak niet corrigeren. De afwezige derde persoon is kwetsbaar, of hij nu enkel- of meervoud is.
Categorieën zijn noodzakelijk voor denken, of we ons er nu van bewust zijn of niet. Een stoel is wat anders dan deze stoel. Het onbepaalde lidwoord suggereert het bestaan van meerdere stoelen oftewel de categorie stoel. Met een onbepaald lidwoord heeft iets een definitie nodig, ook al is die soms lastig te geven. ‘Draagbare zetel voor één persoon, gewoonlijk van een rugleuning en van poten voorzien,’ zegt Van Dale. U zult nu ongetwijfeld voorbeelden kunnen geven van voorwerpen die u in de categorie stoel plaatst en waar de voorgaande definitie niet van toepassing is.
Nu hebben voorwerpen het voordeel dat ze, behalve in sprookjes, nooit een ik of een jij zijn, dus zich niet hoeven te verweren. Als iemand zegt dat stoelen klootzakken zijn, zal geen stoel hem tegenspreken. Een deur zal nooit zijn excuses aanbieden. Veiligheidsspelden komen nooit in opstand. Als je een bout een schroef noemt, wordt hij niet boos. Voorwerpen zijn gemakkelijke categorieën.
Ik is geen categorie, jij ook niet. Wij kán een categorie zijn en daar beginnen de problemen. Als iemand tot een gezelschap vraagt: ‘Zullen we een biertje nemen?’ dan is de categorie wij allen die aanwezig zijn. Duidelijk. Als iemand tegen een collega zegt: ‘Wij gaan dit jaar naar Kroatië,’ dan bedoelt hij zijn gezin en niet de collega en hijzelf. Deze types wij zijn redelijk onschuldig.
Er bestaat het zogenaamde verpleegsterswij. ‘Hebben we onze medicijnen ingenomen, meneer Pamuk?’ Als meneer Pamuk zou antwoorden: ‘Ja zuster Bianca, ik wel, maar u nog niet,’ wordt dat als onbeleefd beschouwd. Het kan erger. Als een vader tegen zijn gezin zegt: ‘Wij spreken hier met twee woorden,’ dan bedoelt hij ermee dat kinderen op een vraag niet alleen ja of nee moeten zeggen, maar er de aanspreekvorm vader erbij moeten voegen. ‘Is dat begrepen?’ ‘Ja, vader.’ Het eigenaardige in deze situatie is dat vader zichzelf van de wij uitsluit. Híj hoeft niet met twee woorden te spreken. De wij-vorm is hier gecorrumpeerd. (Het moge duidelijk zijn dat schrijver dezes wat ouder is. ‘Met twee woorden spreken’ zal hopelijk uitgestorven zijn.) Een verkapte gebiedende wijs.
Het vorige voorbeeld is een normerende wij. Als iemand zegt: ‘Wij eten nooit pasta,’ dan kan dat betekenen dat het een persoonlijke dieetregel is. Maar als iemand zegt: ‘Wij eten nooit bespoten groente,’ dan verheft de spreker zijn samenlevingsvorm tot een hogere dan de rest van de wereld. Onze normen zijn beter dan die van anderen, wordt er gesuggereerd.
De zij wordt geïntroduceerd.
Een individu met een bepaalde mening over wat hoort en niet hoort, zal proberen anderen tot die mening over te halen. Mensen willen graag tot een club behoren. De ik wil een wij worden. (Zelfs superindividualistische typeswillen wel eens een soortgenoot ontmoeten. Een tijdelijk wij.) Een duivensportclub zal misschien niet neerkijken op een modelbouwersclub, maar er zijn vele clubs die iedereen die niet tot de club behoort als minderwaardig, slecht of dom beschouwen.
Moraal steunt op wij. Wij vermoorden geen mensen, worden nooit dronken en staan in de tram op voor oude vrouwtjes. De anderen zijn zij, de niet-wij. Maar we kennen de wij niet waar we menen bij te horen. En de zij kennen we ook niet. Het zijn ficties. De meervoudige persoonlijke voornaamwoorden zijn geperverteerd. Men denkt er iets mee te bedoelen, maar men weet niet precies wat bedoeld wordt.
Onze taal is onduidelijk. Wij kan heel veel betekenen, maar omdat het woord zo vaak gebruikt wordt, lopen de betekenissen door elkaar heen. Er is eigenlijk een tweede wij-vorm nodig: ik en de mensen die ik niet ken, maar die het met me eens zijn. Wullie. Wullie is de gefictioneerde wij. Wullie zijn trots op Nederland. Wullie van Oranje zullen de Duitsers in de pan hakken.
Wij nemen nu afscheid. Wij hebben dit stukje gelezen.
No comment yet, add your voice below!