(1)
Mijn oudste vriend is dood. Eloy BGM Everwijn is er niet meer. Ik zag hem zaterdag voor het laatst, toen we hem, gewikkeld in een rode doek met opschrift, aan touwen lieten zakken in het graf dat hij nu deelt met zijn grote liefde Laurine Tukker. Hij zelf zei ooit: “Dan kan ik weer eens op haar liggen.” De steen met haar totale beeltenis in roze silhouet lag terzijde. Ik kende hem van de kleuterschool en we hebben elkaar sindsdien nooit meer losgelaten. We hadden veel gemeen. We woonden allebei in de volkswijk Crooswijk, maar weken af van onze leeftijdsgenoten daar, doordat we van lezen hielden en van filosoferen, en in ons latere leven van schrijven en muziek maken. Katholieke gymnasiastjes. Belangrijk verschil was wel dat ik voetbalde met de jongens uit de buurt, terrwijl hij met alpinopet, botaniseertrommeltje en vogelgids het Kralingse Bos in trok. En hij was een jazzcat, ik een popjongen.
Ik sprak bij zijn graf onder andere over de praatsessies die we als pubers hadden. We waren, denk ik, vijftien, toen we bij mij thuis met een cola en een stiekeme tic jenever – mijn vader had een slijterij – samen besloten dat God niet bestond en dat er ook geen hiernamaals was en geen hiernogmaals (reïncarnatie).
We werden vrienden voor het leven. Als we als jongens met elkaar belden, konden we zogenaamd nooit een einde aan het gesprek maken. Afscheid nemen, pauze laten vallen en dan weer lacherig doorlullen. Ons gesprek is eigenlijk nooit geëindigd.
De laatste keer dat ik Eloy in levenden lijve zag, was de middag voor de nacht dat hij overleed aan een hartstilstand. Het was een ouderwetse praatsessie van ruim vier uur. We hadden het onder veel meer over zijn veelzijdigheid (muzikant, schrijver, ‘knutselkunstenaar’, bioloogje en kok). Hij noemde zich ‘algemeen kunstenaar’, net zo’n half-ironische term als ‘Het Tukker & Everwijn Instituut’ voor het kunstenaarsduo van hem en zijn geliefde, Laurine Tukker. Volgens hem was Laurine de ziel van het instituut en hij (“Ik heb geen ziel”) de ideeënman en uitvoerder. Het enige project dat de pers en de radio haalde, omdat het ANP erover had bericht, was ‘De esthetica van de steunkous’. T & E hadden tachtig kunstenaars gevraagd die onaantrekkelijke, ten onrechte vleeskleurig genoemde, elastische, alleen medisch verantwoorde zwachtel uit de sfeer van de stoma en de incontinentieluier te trekken.
Zoals alles wat T & E deden, kwam dit voort uit hun eigen leven. Tukker was door een groeistoornis uitzonderlijk klein en behept met geheimzinnige syndromen waartegen zij prednison moest slikken. Daardoor had zij steunkousen nodig.
Bijna hadden ze in De wereld draait door gezeten en zo de aandacht gekregen die ze verdienden. DWDD wilde T & E hebben, op voorwaarde dat zij zich nergens anders op tv zouden vertonen. MAX en Koffietijd hadden het nakijken. Maar T & E zelf ook, doordat DWDD plotseling geen belangstelling meer had.
Eloy is dus nooit echt bekend geworden, hoe groot zijn talenten ook waren. Zijn eigen, kleine blad Missive was een volkomen eigen, geestig-filosofisch platformpje voor zijn ideeën en observaties onder allerlei pseudoniemen. Het werd in beperkte kring verspreid.
Hij heeft maar één keer als dichter in een landelijk tijdschrift gestaan: de Katholieke Illustratie. Hij was toen achttien. Het was een mooi gedicht over jazzmusicus Ornette Coleman. Er stond ook een heerlijk arrogant fotootje van hem bij en een heerlijk arrogant citaat: ‘Ik stel het bizonder op prijs, dat u voldoende poëties inzicht hebt om een gedicht van mij te plaatsen.’
Hij had vele talenten, maar het grootste was zijn talent voor liefde en vriendschap, ook met mensen die veel jonger waren. Hij was een prachtkerel.
Ik herhaal de slotwoorden van wat ik zei aan zijn graf: “Laten we zijn leven vieren. Dat deed hij zelf ook.”
(2)
Ik blijf nog even bij Eloy, ook al is hij er sinds twee weken niet meer. Mijn toespraak aan zijn graf was vooral ernstig, maar af en toe kan ik nu de zwaarmoedigheid opzij zetten en denken aan de grappige dingen die we hebben beleefd.
Deze herinnering: we zitten samen in de redactie van de schoolkrant. Eloy is de natuurlijke hoofdredacteur. Het leukst zijn de avonden dat we samen een stuk schrijven, liefst zo melig mogelijk. Ik ben bij hem thuis en we zitten in de kamer die ruikt naar zijn grootmoeder. Zij is opgenomen in een tehuis, maar haar spullen staan er nog, met een kleed op tafel, oude foto’s en pluimen in een vaas. We schrijven een interview met de bluesshouter Freek J. Rochelbeer, van beroep glazenwasser. Hij was tot het publiek doorgedrongen dankzij een optreden tijdens het jaarlijkse glazenwasserscongres. “Ik zing gewoon wat ik voel, weet je,” aldus de bluesshouter. “En ik voel heel veel.” We ondertekenen onder hard gelach met K.R. Eijghde en T.E. Ringh.
Meer proza schreef hij veel later in zijn eigen vooral luchtige kleine tijdschrift Missive, totdat hij daar helaas mee klaar was. Hij schreef nog wel door in nachtelijke mails. Die gingen vooral naar zijn donordochter Michelle, met wie hij in twee jaar tijd een bijzondere band had opgebouwd. Ze vertelde dat het honderden mails waren. Eloy had zelf overwogen daar een eigen uitgave van te maken: Brieven aan mijn dochter. Kan nu alleen nog postuum.
Eloy was ook dichter. Nu volgt een gedicht van hem dat hij schreef als twintiger: G.W. Burgerplein. Dat is het plein dat grensde aan onze middelbare school, het Sint Franciscus College. Eloy hield van dieren en was goed met de gibbons in Blijdorp. Hij kon ze goed imiteren. Als hij begon te gibbonnen (woe-woe-woe in oplopend volume), praatten de apen terug. Blijdorp lag niet ver van onze school en bij gunstige wind kon je de gibbons horen. Dit gedicht werd op zijn begrafenis voorgelezen door zijn broer Luc.
G.W. BURGERPLEIN
ik was in de klas gedacht te leren
van taal en wetenschap verheven dingen
maar in mijn hoofd zat ik een lied te zingen
door apenoten liet ik mij doceren
want over het spoor gewaaid bij noordenwind
kon ik het zingen van de gibbons horen
madrigalen in het woud geboren
een roeping voor een mensenkind
voor de wetenschap ging ik toen dood
ik moest de wereld gaan vermaken
de schil van harde noten kraken
en helpen in gewetensnood
zij riepen mij in mijn woestijn
de gibbons van het g.w. burgerplein
Eloy heeft zijn gedichten niet voorgelegd aan een uitgever. Hij ontweek het ongeluk van een afwijzing. Naar hem zal dus ook niet een straat worden genoemd in enige dichterswijk. Ik vond het grappig, wandelend door Culemborg, dat ik een straat tegenkwam die de achternaam van Eloy droeg: de Everwijnstraat. Ik stuurde hem de foto die van dat naambord en mij werd gemaakt. Hij hing die op in zijn woonkamer. Binnenkort zal die foto met de rest van zijn inboedel definitief verdwijnen.
Eloy is er niet meer, maar hij blijft bij me. Ik moest sterk denken aan een feestavond in Rotterdam, toen we zijn verjaardag vierden. Die verjaardagen waren altijd gedenkwaardige avonden. Eloy zoog de juiste mensen aan. Deze was van meer dan dertig jaar geleden.
Ik schreef daar een stukje over dat ik nogmaals wil opvoeren. Eloy speelt de hoofdrol, al spreek ik ook een woordje mee. Hij had het daar over een Griekse filosoof. Op de middag voor zijn dood riep hij nog: “Epictetus en Popper, meer heb je niet nodig!” (Zijn kat heette Popper.) De titel was Een feestavond in Rotterdam.
“Jij bent,” zei ‘algemeen kunstenaar’ E., “toch wel op de hoogte van het handboekje van Epictetus? In de vertaling van de onvolprezen doctor Scheurleer?” Ik reikte achter hem langs, naar de tafel waarop de flessen wijn stonden, en zei: “Doctor Scheurleer?” “Dezelfde,” zei E. “Ik beleef veel lol aan die Epictetus. Ik heb hem hier.” Hij haalde een zeegroen boekje tevoorschijn en sloeg het open.
Boven ons hoofd, op zolder, begon iemand op E.’s drumstel te rammen. Dat moest de energieke Van S. zijn, van beroep ideeënman. Hij sloeg drie roffels, bonkte even tegen de bassdrum en eindigde met vier zingende bekkenslagen. E. las voor: “‘Van al het bestaande hebben wij sommige dingen in onze macht. Andere niet. In onze macht hebben wij onze meningen, ons streven, onze begeerte en afkeer. Al deze dingen kunnen wij zelf bewerkstelligen.’ Geinig, niet? Wel eens gedacht dat dat zo kon zijn?”
Ik nam een slok en zei: “Geen moment.” “Wist ik wel,” zei E. en legde even zijn hand tegen mijn wang. “Ziehier den Russischen mensch. Splinter op de golven der gemoedsbeweging. Luister: ‘Weet, dat de dingen die wij in onze macht hebben van nature vrij zijn.’ Vind je ook niet dat N. er altijd zo geil uitziet?”
N., half-Hongaars kunstenaar, had E.’s woorden opgevangen. Ze zei: “Ach, jij hebt het daar almaar over. Maar seks is toch helemaal niet interessant? Heb het eens over het verleden of over astronomie, over het heelal. Dingen waar je niet bij kunt maar die wel bestaan. En een beetje diepte hebben.” E. hield triomfantelijk zijn boekje omhoog: “Ha! Verleden! Onthechting! Diepte! Heb ik even mazzel.”
De avond was exotisch. Zaterdagmiddagstorm achter de rug, koelte als een genade. Ook de plek was goed beschouwd exotisch: een Rotterdamse bovenwoning waar het gros van de feestgangers artistieke bezigheden had, maar waar je toch het gevoel had onder echte mensen te verkeren, wat moest worden teruggevoerd op de omstandigheid dat het hier Rotterdamse artiesten betrof. “Die lopen niet te hypen,” zei drummer/wandschilder L.
De bassist/gitarist R. pakte een gitaar en zong een hartverscheurend lied van Raymond van ’t Groenewoud: Wat een fijne dag. “Staat er iemand op en begint gewoon te zingen!” riep de oude Kralingse dichter J. geestdriftig. “Niet te weinig.”
“Mag ik nog even?” zei E. “‘De mens die door niets of niemand gehinderd wordt, is vrij; de mens die de dingen tegemoet treedt zoals hij wil.’ Jij had toch ook altijd een boekje bij je op feesten?” “Ja,” zei ik, “Nader tot U, bladzijde 56, over de Meedogenloze Jongen in zijn kleine khaki tent.”
Dicht langs mij heen liep A. Zij ging naar het lege balkon. Ik voegde me bij haar. Terwijl wij ons over de balustrade bogen, raakte haar blote schouder mijn bovenarm.
(3)
Eloy is er niet meer, maar hij blijft bij me. Ik moest sterk denken aan een feestavond in Rotterdam, toen we zijn verjaardag vierden. Die verjaardagen waren altijd gedenkwaardige avonden. Eloy zoog de juiste mensen aan. Deze was van meer dan dertig jaar geleden.
Ik schreef daar een stukje over dat ik nogmaals wil opvoeren. Eloy speelt de hoofdrol, al spreek ik ook een woordje mee. Hij had het daar over een Griekse filosoof. Op de middag voor zijn dood riep hij nog: “Epictetus en Popper, meer heb je niet nodig!” (Zijn kat heette Popper.) De titel was Een feestavond in Rotterdam.
“Jij bent,” zei ‘algemeen kunstenaar’ E., “toch wel op de hoogte van het handboekje van Epictetus? In de vertaling van de onvolprezen doctor Scheurleer?” Ik reikte achter hem langs, naar de tafel waarop de flessen wijn stonden, en zei: “Doctor Scheurleer?” “Dezelfde,” zei E. “Ik beleef veel lol aan die Epictetus. Ik heb hem hier.” Hij haalde een zeegroen boekje tevoorschijn en sloeg het open.
Boven ons hoofd, op zolder, begon iemand op E.’s drumstel te rammen. Dat moest de energieke Van S. zijn, van beroep ideeënman. Hij sloeg drie roffels, bonkte even tegen de bassdrum en eindigde met vier zingende bekkenslagen. E. las voor: “‘Van al het bestaande hebben wij sommige dingen in onze macht. Andere niet. In onze macht hebben wij onze meningen, ons streven, onze begeerte en afkeer. Al deze dingen kunnen wij zelf bewerkstelligen.’ Geinig, niet? Wel eens gedacht dat dat zo kon zijn?”
Ik nam een slok en zei: “Geen moment.” “Wist ik wel,” zei E. en legde even zijn hand tegen mijn wang. “Ziehier den Russischen mensch. Splinter op de golven der gemoedsbeweging. Luister: ‘Weet, dat de dingen die wij in onze macht hebben van nature vrij zijn.’ Vind je ook niet dat N. er altijd zo geil uitziet?”
N., half-Hongaars kunstenaar, had E.’s woorden opgevangen. Ze zei: “Ach, jij hebt het daar almaar over. Maar seks is toch helemaal niet interessant? Heb het eens over het verleden of over astronomie, over het heelal. Dingen waar je niet bij kunt maar die wel bestaan. En een beetje diepte hebben.” E. hield triomfantelijk zijn boekje omhoog: “Ha! Verleden! Onthechting! Diepte! Heb ik even mazzel.”
De avond was exotisch. Zaterdagmiddagstorm achter de rug, koelte als een genade. Ook de plek was goed beschouwd exotisch: een Rotterdamse bovenwoning waar het gros van de feestgangers artistieke bezigheden had, maar waar je toch het gevoel had onder echte mensen te verkeren, wat moest worden teruggevoerd op de omstandigheid dat het hier Rotterdamse artiesten betrof. “Die lopen niet te hypen,” zei drummer/wandschilder L.
De bassist/gitarist R. pakte een gitaar en zong een hartverscheurend lied van Raymond van ’t Groenewoud: Wat een fijne dag. “Staat er iemand op en begint gewoon te zingen!” riep de oude Kralingse dichter J. geestdriftig. “Niet te weinig.”
“Mag ik nog even?” zei E. “‘De mens die door niets of niemand gehinderd wordt, is vrij; de mens die de dingen tegemoet treedt zoals hij wil.’ Jij had toch ook altijd een boekje bij je op feesten?” “Ja,” zei ik, “Nader tot U, bladzijde 56, over de Meedogenloze Jongen in zijn kleine khaki tent.”
Dicht langs mij heen liep A. Zij ging naar het lege balkon. Ik voegde me bij haar. Terwijl wij ons over de balustrade bogen, raakte haar blote schouder mijn bovenarm.
(4)
Mayonaise
2023 was in allerlei opzichten een rotjaar. Het meest het hart beroerend: de dood van mijn oudste vriend, Eloy BGM Everwijn. Zijn broer Luc leeft gelukkig nog wel.
Ik denk nog bijna elke dag aan Eloy. Briljante gast, hondstrouwe vriend. En aanwezig in mijn leven van toen ik vier jaar oud was. We hebben net niet ons zeventigjarig jubileum kunnen vieren.
De rouwkaart, waarvan ik de tekst mocht samenstellen, ligt in het zicht op mijn tafel. En elke lik mayonaise die ik ’s ochtends op mijn eitje smeer, draagt de handtekening van Eloy. Dat kwam zo. Ik had de voorkeur voor de mayonaise van Devos & Lemmens. Ik zag laatst dat die in een test tot beste werd uitgeroepen, maar dat wist ik nog niet toen ik bij Eloy thuis zag dat hij Hellman’s gebruikte (de derde in die test). Maar ik had veel vertrouwen in hem. Ik ook Hellman’s proberen. Die beviel en was ook verkrijgbaar in een heerlijk grote pot.
Nu gebruik ik dagelijks Hellman’s wegens Eloy. Dat doet me denken aan lang geleden, toen we samen in Utrecht studeerden, al is studeren een groot woord. Hij kwam een jaar later, hoewel hij een jaar ouder was dan ik. Twee keer blijven zitten op het gymnasium en niet omdat hij de geestelijke capaciteit miste. Hij was te eigenzinnig voor het schoolsysteem en hij was door zijn ouders als genie op het schild gehesen. Hij was er eigenlijk al.
Dit in tegenstelling tot mij. Dat had twee redenen. Ik groeide net als Eloy op in de Rotterdamse volkswijk Crooswijk. Ik was een ambitieus ventje, ambitieuzer dan hij, en ik dacht wegens mijn afkomst dat ik het moeilijk zou krijgen tussen al die jongetjes uit de hogere milieus die, net als ik de beste van de klas, uit heel Rotterdam naar dat gymnasium zouden komen. Die vrees was ongegrond. Beste jongetje van de klas zijn was niet de positie die Eloy ambieerde.
Terug naar Utrecht. Ik woonde op het Zwarte Water, hij op de Moreelselaan. Als ik bij hem kwam en er ook logeerde na een nacht in discotheek Woolloomoolloo en de nazit in nachtcafé Het Pandje op de Nobelstraat, genoot ik een fijn ontbijtje. Eloy, de ideale gastheer en culinair onderlegd ook nog, maakte dan een verrukkelijk omeletje. Bij hem stond roomboter op tafel. Vond ik heerlijk en dat zei ik ook. Hij wist dat ik geen roomboter gebruikte. Ik kwam namelijk uit een margarinegezin, hij uit een roombotergezin. Zij hadden het net wat beter dan wij.
Eloy deed me toen een suggestie die ik zelf niet eens had overwogen, maar waarvan ik wel inzag dat het de enig juiste laanpak was. Hij zei: “Waarom neem je zelf geen roomboter?” We moeten hier spreken van een revelatie. Sindsdien ben ik ook een roomboterman. En hoewel D&L-mayonaise als beste uit de test kwam, koop ik nu grote potten Hellman’s, als eerbetoon aan mijn oudste vriend.
Nu alleen nog dit: Zalig Kerstmis, zoals wij als katholieke jongetjes zeiden als we uit de Nachtmis kwamen.
Bob Frommé
No comment yet, add your voice below!