Lang geleden was ik op het Afrikafestival in Delft. Ik was toen geheel in de Afrikaanse muziek. Behalve op mijn drumkit speelde ik ook dundun, balafon en kalimba. Ik bedoel maar. Muzikaal was ik een witte neger. Op dat festival droeg ik een poncho met Afrikaanse motieven. Die stoffen worden trouwens door de firma Vlisco in Helmond geprint. Half Afrika loopt in Helmondse stoffen. En ik toen ook. Het beste geluid bij een openluchtfestival krijgt u als u vlakbij de geluidsman gaat zitten. Dat deed ik dus. Nu was ik een fan van Afrikaanse muziek, maar het mocht van mij niet elektriek zijn. Geen gitaren, maar alleen trommels en een kora, een soort harpluit, als het maar authentiek was. Op gegeven moment kwamen bij mij in de buurt een aantal zeer goed in het pak zittende Afrikaanse heren staan. Type diplomaten uit Brussel. Het was duidelijk dat zij niets moesten hebben van die primitieve klanken en ze werden pas blij toen er een band met elektrische gitaren kwam. Dan hebben we daar een absurde situatie: een witte jongen die eigenlijk zwart wil zijn en zwarte mannen die veel van de witte cultuur omhelzen.
Wij zijn natuurlijk erg tegen slavernij, maar muzikaal heeft het veel moois opgeleverd. Elk nadeel hep ze voordeel, begrijpt u? De slaven, meestal uit West-Afrika, namen hun eigen muziek mee naar de Nieuwe Wereld. Zonder Afrika had de blues, de jazz, de ragtime en uiteindelijk de popmuziek nooit bestaan. Maar zonder de Europese factoren ook niet. U heeft misschien van de piano gehoord, misschien heeft u er wel eens een gezien. Dat instrument speel je met twee handen. Om het simpel te zeggen: in de Afro-Amerikaanse muziek is de linkerhand Europees en de rechterhand Afrikaans. Het ritme is ook Afrikaans. We moeten er niet aan denken dat een gereformeerd ritme de overhand had gekregen!
Toen er in de jaren vijftig een revival kwam van de New Orleansmuziek, ging Louis Armstrong op wereldtoernee. Zo kwam hij ook in Afrika. Door hem geïnspireerd begonnen ze Afrika ook dat soort muziek te spelen. En zo was de cirkel rond. Hervormde Afrikaanse muziek weer terug waar ze vandaan kwam.
Nog langer geleden, ik was elf, ben ik eens in het Feijenoordstadion geweest. Dat was niet voor het voetbal, maar voor een militaire taptoe. Ik was met mijn ouders en mijn Duitse vriend Konrad, die twee keer zo oud was als ik. Als toegift speelde Luchtmachtkapel de Saint Louis Blues. Dat bleek schandalig te zijn, hoorde ik achteraf. Meer nog, het werd een schandaal. Blues is namelijk geen mars. “Wie behoefte heeft aan jazzmuziek, kan een der vele dansgelegenheden bezoeken. Wie een taptoe bezoekt, verwacht zodanige muziek bepaald niet.” Er werden kamervragen gesteld en zelfs de prins-gemaal, Benno van Biesterfeld, sprak zijn bezorgdheid uit. Uitgerekend hij, die zich nooit iets aan enige regel gelegen liet liggen. De Luchtmachtkapel heeft zelfs wel eens in een spontane actie O, when the saints op een taptoe gespeeld. Dat was, als ik het goed begrepen heb, nog erger. Er werd zelfs een officieel onderzoek naar gedaan, om te weten wie de initiatiefnemers waren. Deze kwestie heeft de media een half jaar beziggehouden. In diezelfde tijd was de situatie rond Berlijn (de Muur) uitermate dreigend. Overigens kan ik me van mijn aanwezigheid in het Feijenoordstadion muzikaal alleen de Saint Louis Blues herinneren. Het was het enige nummer dat swingde.
Weer iets minder lang geleden werd ik eens door vrienden midden in de nacht opgebeld. Ze waren bij een Afrikaans concert geweest en hadden een van de muzikanten mee naar huis genomen. Of ik de balafon die ik van hun te leen had, zou willen komen brengen, want dat speelde die man. Ik nam voor alle zekerheid ook mijn darabuka mee, een Turkse zandlopertrommel die zowel hoog als laag kan. De man begon te spelen en na enige tijd pakte ik mijn darabuka en begon mee te spelen. Hij keek eerst verbaasd, haast verstoord, totdat hij begreep dat ik een witte neger was. We hebben met zijn tweeën midden in de nacht een welhaast verhit concert voor twee personen gespeeld met de meest ingewikkelde ritmes. Het afscheid was zeer warm.
Van alle kustenaars zijn muzikanten de meest sociale. Dichters en schrijvers zijn in principe eenzame mensen. Dansers zijn kwetsbaar en jaloers. Acteurs horen voornamelijk alleen zichzelf graag praten. Beeldend kunstenaars zijn ook eenzaam en altijd miskend. Maar muzikanten spelen samen, ze moeten wel. Het is tegenwoordig heel normaal als je op een podium een Tunesische ud-speler, een Amerikaanse bassist, een Noorse tenorist en een Franse drummer ziet staan. Misschien begrijpen ze elkaar verbaal niet geweldig, maar muziek is een universele taal. Als er ergens grenzen doorbroken worden, is dat in de muziek. “Music is the healing force of the universe,” zei Albert Ayler eens. Enigszins overdreven, maar er zit waarheid in.
Die vluchtelingenkampen zouden wel eens een extra verrijking van onze muziek kunnen opleveren. Munt slaan uit ellende, weet u nog?
No comment yet, add your voice below!