“Een kind kan nooit genoeg opa’s en oma’s hebben.” Dat zei een moeder toen ik mij laatst voor het ambt aanmeldde. Maar daarover later.
Ik had twee opa’s. Dat was in de jaren vijftig gebruikelijk. Scheiden was toen niet in de mode. Ook al was het huwelijk niet leuk, hetgeen toen ook gebruikelijk was, men bleef bij elkaar voor de kinderen. Men was vlak na de oorlog geoefend in afzien. Een goede man gaf zijn vrouw voldoende huishoudgeld, zat niet in de kroeg, sloeg zijn vrouw niet en eiste niet teveel in bed. Een zeer goede man prees zijn vrouw voor het lekkere eten en nam wel eens een bloemetje mee. Een goede vrouw kookte niet al te vies, hield het huis proper en zorgde ervoor dat de kinderen niet tot last waren. Een zeer goede vrouw kookte lekker, was niet vies van seks en prees haar man in het openbaar. Men eiste niet teveel van de partner. Het waren heldere tijden.
De ouders van mijn moeder woonden om de hoek, op de Kerkhoflaan. Dat was iets minder dan mijn vaders Boezemlaan. Meer arbeidersvolk. Mijn moeder wilde geen arbeider en is omhoog getrouwd, om de hoek dus. Enkele tientallen meters kunnen een wereld van verschil betekenen. Opa was een afgekeurd brillenmaker en was daarom overdag thuis. Ik heb geen idee waarom hij afgekeurd was. Hij was klein en dik en had een opvliegend karakter, maar dat lijkt mij geen reden te zijn geweest. Ik kreeg van mijn vader voldoende aandacht, maar ik ben altijd een gulzig tiepje geweest en mijn opa was een aardige aanvulling. Ik mocht altijd met de meccano spelen en hij leerde mij fietsen bijvoorbeeld.
Ik was niet de oudste kleinzoon, dat was neef Tonny, maar ik werd door mijn opa wel als zodanig behandeld. Ik ging ervan uit dat dat kwam omdat ik veel slimmer was Tonny. Maar dat bleek dus anders te liggen. In de jaren tachtig vertelde mijn moeder mij een vreemd verhaal. De vader van Tonny, oom Chris, lag in het ziekenhuis en misschien had hij niet lang meer te leven. Een tante van Tonny (van de andere kant) had toen tegen hem gezegd: “Je moet toch eens aan je vader vragen waar je nu echt vandaan komt.” Dat deed hij en oom Chris wilde geen antwoord geven en ging spoedig daarna dood. Tonny kreeg dus een mysterie voorgeschoteld en ging de familie langs voor meer informatie. Zijn moeder was al eerder gestorven. Zo kwam hij dus bij mijn moeder die zei dat ze van niks wist. Toen mijn moeder dat vertelde, dacht ze dat ik het echte verhaal kende, maar ik was ongeveer de enige in de familie die echt van niks wist. Wat bleek: mijn opa deed in de oorlog aan de zwarte handel. (Hij scheen in bepaalde kringen de bijnaam te hebben van ‘de witte jood’. Ik geloof dat het als compliment bedoeld was.) Hij wisselde goud om voor aardappelen of zoiets. Zo kwam hij op zijn tochten in Zeeland. In het dorp waar hij op gegeven moment was bleek een Zeeuws meisje bezwangerd te zijn door een Duitse soldaat. Dat was een misstap tegen God en Vaderland. Oom Chris en zijn vrouw konden geen kinderen krijgen, maar wilden ze wel heel erg graag. Er werd een huisarts omgekocht voor een geboortecertificaat en Tonny werd direct na de geboorte afgeleverd bij mijn oom en tante, die hem liefdevol hebben opgevoed. Op de begrafenis van mijn moeder kwam ik haar zus tante Frans tegen en ik vroeg hoe dat met Tonny was afgelopen. “Daar wordt bij ons niet over gesproken,” zei tante Frans gedecideerd. Het scheen dat het Zeeuwse meisje zo snel als het kon naar Australië emigreerde. Of Tonny zijn echte moeder ooit heeft ontmoet, is mij niet bekend.
Dus ik was de echte oudste kleinzoon. Opa hield helemaal niet van kinderen, maar op een of andere wijze mocht hij mij wel. Ik was slim en leergierig en ik was de enige behalve opa zelf die Jaco, de grijze roodstaart, mocht koppiekrauwen. Opa was een fantast die mij verhalen opdiste over zijn belevenissen als politie-inspecteur. Allemaal uit zijn duim gezogen, maar feiten mogen een mooi verhaal niet in de weg staan, heeft een wijs man ooit gezegd. Wij hadden thuis geen televisie en ik ging bij opa en oma elke woensdag en zaterdag kinderprogramma’s kijken. En ik leende van hem de gehele Karl Maybibliotheek. Hij was dus een belangrijk man in mijn jonge leven. Toen ik ouder werd verwaterde de relatie. Zo gaat dat helaas.
Mijn andere opa is een heel ander verhaal. Wij woonden in bij de moeder van mijn vader, maar er was geen opa bij. Die bleek naderhand ergens anders te wonen, bij tante Bep, midden in de stad. Tante Bep was een stuk jonger. Wij gingen met het gezin daar een paar keer per jaar heen. Als kind heb je dat niet zo door, maar achteraf kan ik de sfeer kenschetsen als afstandelijk. Opa had geen warme band met zijn zoon. Net zoals zijn zoon kon hij leuke grapjes maken, maar ik heb hem nooit kunnen betrappen op enige echte belangstelling voor andere mensen.
Ik probeer de man te reconstrueren, maar mijn gegevens zijn zeer onvolledig. Na zijn dood heb ik geprobeerd om van mijn vader informatie te krijgen over mijn opa, maar die wilde haast niets zeggen over zijn vader. Het meeste was te pijnlijk, denk ik. Opa was zelden thuis. Hij zei dat hij op reportage was en dat zal ook wel vaak geklopt hebben, want hij was journalist. Eerst bij de Maasbode, toentertijd de belangrijkste katholieke krant van Nederland. Naderhand heeft hij de Rotterdamse afdeling van het A.N.P. opgericht. Volgens mijn vader voelde mijn opa zich altijd de mindere van andere journalisten, omdat hij geen HBS had, maar slechts MULO. Dat vond men toen te min blijkbaar. Het weerhield hem niet er niet van om blijspelen te schrijven en ze zelfs te vertalen uit het Frans, wat ik hem beslist niet na zou doen. Hij was ook regisseur van amateurtoneelgezelschappen, schreef leuke versjes. Een taalvaardig mens, maar net zoals mijn vader een eenzaam mens. Hij had slecht voor zijn pensioen gezorgd, dus moest hij leven van het salaris van tante Bep, die cheffin was bij de telefonieafdeling van de PTT. Toen mijn oma overleden was, is hij pas met tante Bep getrouwd. Hij wilde het oma niet aandoen om te leven als een officieel gescheiden vrouw, hetgeen in die tijd een schande was. Toch aardig van hem. Daar zal hij met tante Bep vaak ruzie over gehad hebben, want tante Bep was nogal een haaibaai, als iemand die uitdrukking nog kent.
Als journalist kwam opa overal in Rotterdam en hij had van de toenmalige directeur van Blijdorp een mooi dierenboek gekregen. Ik was vreselijk trots op mijn opa dat hij ir. Appelman kende, want ik wilde als ik groot was ook directeur van Blijdorp worden. Het boek schonk hij aan mij met de opdracht erin geschreven dat hij hoopte dat de kennis van dieren mij kennis van de mensen zou geven. Hij had het boek dus zelf moeten lezen.
Achteraf gezien is opa aan moederskant als mens veel belangrijker voor mij geweest dan de andere opa, maar dat heb ik heel lang niet doorgehad. Opa Everwijn was een rolmodel en opa Minderman was dat niet. De ene opa gaf mij belangstelling en was altijd op aanvraag aanwezig en de andere was aardig, maar afstandelijk. En ik zag hem zelden. De schrijfgenen, als die bestaan, heb ik van de tweede. En daarom leest u dit. Het sociale heb ik van moederskant en misschien is dat belangrijker.
Die opa’s hadden ongetwijfeld gevoelens over mij. Voor alletwee was ik de oudste kleinzoon en dat was vroeger belangrijk. De stamhouder, zoiets. Dat ken ik niet. Ik ken zelfs geen vadergevoelens, behalve misschien bij jongere platonische vriendinnen. Maar ik noem dat oomgevoelens.
Ik ken mijn vriendin al meer dan dertig jaar, maar onlangs zijn we weer opnieuw begonnen met de relatie, tot wederzijdse vreugde. Haar oudste zoon Peter (ik heb toestemming gekregen om naam en toenaam te noemen) had ik dus ook dertig jaar niet gezien. Ik moest hem natuurlijk ontmoeten. Wij naar Amsterdam, maar de Dijksgracht, waar vroeger mijn vriend A. een boot had en die er nog steeds is, dus ik ken de omgeving en daar word ik vrolijk van, want ik heb goede herinneringen aan dat water. Peter en zijn vriendin Annemarie wonen daar in een gigantische boot, maar waarschijnlijk moet ik schip zeggen. We werden hartelijk ontvangen. Na een half uurtje kwam er een ventje van anderhalf tevoorschijn, dat Bowi heette. Na enige verlegenheid wederzijds vonden we elkaar erg leuk. We maakten veel grapjes. Het is bijvoorbeeld ontzettend leuk dat wanneer je op een neus drukt er een piepend geluid ontstaat. Het bewegen van twee wijsvingers apart van elkaar scoort ook erg goed en het opensperren van beide ogen gekoppeld aan het schuinhouden van het hoofd. Ik ken mijn klassiekers. Zijn grappen waren voornamelijk komisch kijken en het imiteren van menselijke taal. Hij huilde omdat ik weg ging.
Ik was ontroerd door het menneke. Op weg naar het station had ik het door: dat is het Opagevoel. Nog nooit eerder in mijn leven gehad, maar ik herkende het. Genetisch hebben we niets met elkaar te maken, maar de tweede keer dat ik hem zag, had ik weer hetzelfde gevoel. Ik heb beleefd bij de moeder gesolliciteerd of ik stiefopa kon worden. Daar werd welwillend op gereageerd. Zie de eerste regels van dit stukje. Voor alle duidelijkheid: de vader van Peter leeft niet meer, dus er is een vacature. Als de man nog geleefd had, had ik het niet gedurfd, want bloed is dikker dan water, zoals de Scandinaviërs zeggen.
Het opaschap is een veilig systeem. Je bent wel ouder dan het object, maar je hebt geen directe gezagsverhouding. Als ouders streng zijn, is opa toegeeflijk. Ik liep eens met opa Everwijn op weg naar iets dat ik me niet kan herinneren. En hij zei toen de historische woorden, toen ik zei dat opa toch wel een stuk groter was dan ik, dat mijn armen langer waren dan de zijne. Dat geloofde ik niet, waarop hij snedig opmerkte dat mijn armen dichter bij de grond waren dan de zijne. Ik houd nog steeds van absurde logica.
Over een paar jaar ga ik Bowi meenemen naar musea en dierentuinen, als ik nog tijd van leven heb. En hij heeft inmiddels een broertje. Die moet ik nog zien. Ik vind baby’s eigenlijk helemaal niks, maar je weet maar nooit. Misschien krijg ik allemaal nieuwe emoties, maar zal ik u daar verder niet meer mee lastig vallen. Dit is al erg genoeg.
No comment yet, add your voice below!