‘For the most part, we do not first see, and then define; we define first and then see…’ Walter Lippmann, 1922, Public Opinion.
In de jaren zeventig kwam de mode op dat mannen een oorbel gingen dragen. Eén. Ik zat toen op de Sociale Akademie, een mens doet soms rare dingen, en een klasgenoot kwam met het volgende verhaal. Het was november. Haar dochter moest op school een tekening maken van Sinterklaas en Zwarte Piet. Het meisje kwam huilend thuis. De juf had gezegd dat Zwarte Piet twee oorbellen moest hebben, terwijl het meisje zeker wist dat Zwarte Piet een man was en daarom maar één oorbel droeg.
Voor een kind dat net uit de baarmoeder is gekomen, is de omgeving amorf. Die is betekenisloos. Pas na herhaaldelijk een hoofd te hebben gezien, valt het kwartje en wordt er een categorie ‘hoofd’ aangemaakt. Als een baby mij ziet en niet begint te huilen, dan weet ik dat het wurm al eerder een baard gezien heeft. Er is een tijd geweest dat baarden zeldzaam waren. Als baby’s die niet gewend waren aan het verschijnsel, mij zagen, schrokken ze. Ze zagen iets uit de categorie ‘hoofd’, maar er deugde iets niet. Dit veroorzaakte angst.
Opgroeien is categoriseren. En de hoofdcategorieën zijn: fout, goed en neutraal. Een hete kachel is fout, moeder is goed en een boekenkast is neutraal, totdat hij op je kop valt of je leert lezen. Toen ik klein was, ging ik om met honden die even groot waren als ik. Dat waren lieve honden. Honden zaten in de goede groep. Dus elke hond die ik zag, wilde ik aaien. En dan komt er natuurlijk een moment dat een hond zich te pletter schrikt van zo’n woelwater die op hem afstormt en van zich afbijt. Voor hem zat ik in de foute categorie. Jarenlang daarna ben ik bang geweest voor honden.
In een streek met veel grote krokodillen is het handig dat een kind al snel leert wat het verschijnsel krokodil inhoudt. Ze kunnen je opeten, bijvoorbeeld. Nu kun je natuurlijk denken dat niet zo grote krokodillen ongevaarlijk zijn, en misschien is dat ook wel zo, maar dat is ingewikkeld. Beter is om te denken dat zelfs een klein krokodilletje ook niet deugt. Hij kan je teen als prooi zien, je weet maar nooit. Het is duidelijk dat iemand die alle krokodillen vermijdt, een grotere overlevingskans heeft dan iemand die elke krokodil op zijn persoonlijke eigenschappen inschat. Als hij daarom nooit meer durft te vissen, heeft hij een ander probleem.
Voor zover ik weet, raken krokodillen niet gefrustreerd doordat ze als groep en als individu eng gevonden worden. Een krokodil heeft geen diep gevoelsleven. Nu heb ik dat ook niet, maar ik voel me verder niet verwant met de Crocodylidae.
Ik behoor tot de groep primaten die men Homo sapiens noemt. Dat is een soort zoogdieren die zich kenmerkt door het gebruik van verbale taal en dientengevolge ook iets doet aan bespreekbare gevoelens. Mijn kat heeft ongetwijfeld gevoelens, maar bespreekt dat niet met mij, dus is het geen mens. Ik zal nooit Kats kunnen leren en hij geen mensentaal. Een Japanner, ik noem maar iets, zal ik ook nooit begrijpen, maar als hij en ik onze best doen, zou het een beetje kunnen lukken. We kunnen bijvoorbeeld Engels gaan praten.
Wetenschappelijk gezien staat Japans dichter bij mij dan Kats. Maar Japanners zitten bij mij in een categorie: Japanners. Ik zeg regelmatig dat Japanners aliens zijn, niet om hen te beledigen, maar om uit te drukken dat ik niets van ‘ze’ begrijp. Ze houden van sumo en van vissen waar je door het nuttigen ervan dood kan gaan. Ze denken ontzettend hiërarchisch en ze hebben de haiku uitgevonden. Maar ik heb nooit een Japans vriendinnetje gehad bijvoorbeeld, die mijn beeld over Japanners zou kunnen subtiliseren.
Men noemt dit een stereotype. Stereotypen zijn verwant aan categorieën. Ik behoor bij de categorie ‘Nederlander’, maar als een aantal Nederlanders zich in het buitenland in mijn aanwezigheid genant gedragen, hoop ik dat een inwoner van het betreffende buitenland mij buiten het stereotype ‘Nederlanders zijn horken’ zal plaatsen. Dat is misschien geen ijdele hoop. Ik draag geen korte broek, probeer beleefd te zijn en probeer de plaatselijke gerechten en dranken. Daarentegen word ik wel eens geplaatst als biker, soms door bikers zelf, ondanks mijn voor het genre verkeerde bril en het ontbreken van tatoeages en spierballen. Het voordeel van deze stereotypering is dat mensen die mij eerst voor een enge man hielden, verrast zijn dat ik zinnen kan uitspreken met twee komma’s en door die opluchting zijn ze extra aardig tegen mij.
Een stereotype is een categorie zonder twijfel. Bij dingen is het soms handig om niet te twijfelen. Als ik een voorwerp zie dat een horizontaal platformpje bevat met een constructie om dat op een vaste hoogte te houden en er zit een rugleuning aan, dan twijfel ik niet dat ik daarop kan zitten. Categorie stoel. Als blijkt dat het maaksel van chocola is, dan heb ik vreselijk pech gehad.
Stereotypen gebruiken we bij mensen. En het aardige is dat mensen in groepsverband inderdaad stereotiep gedrag vertonen. Een groep corpspikken bijvoorbeeld is meestal weerzinwekkend. Maar als een enkele corpspik met mij alleen zou zijn, zal hij zich heel anders gedragen. Misschien ontpopt hij zich tot een gevoelige poëzieliefhebber. Ik zag laatst bij AH een Hell’s Angel. Op zijn jack na was hij een doodgewone klant.
Categoriseren is noodzakelijk. Stereotyperen is een vorm van denkluiheid. Daar hebben we soms recht op. Als u maar weet wanneer u lui bent.
No comment yet, add your voice below!