In het regeerakkoord van 2007 schrijven de regeringspartijen: “Wij willen werken aan een samenleving waarin mensen zich duurzaam met elkaar verbonden weten. Het is onze ambitie mensen het daarvoor benodigde vertrouwen in elkaar en in de toekomst te geven.” Dat zijn mooie woorden, maar ik begrijp er niet veel van.
Vrijwel iedereen voelt zich duurzaam met enige anderen verbonden. Onmacht daartoe wordt gezien als een psychische stoornis. Enige bemoeienis van een regering bij hoe ik met mijn vrienden omga, beschouw ik als een inbreuk op mijn privacy. Maar ik vrees dat ze wat anders bedoelen. Ze willen dat iemand met een Nederlands paspoort zich een Nederlander voelt, samen met al die andere Nederlanders. Wij moeten een Nederlandse Identiteit (NI) hebben, wat dat ook moge wezen.
Toen Máxima een tijdje geleden beweerde dat zij ‘dé’ NI niet had gevonden, wekte dat verontwaardiging bij een groot deel échte Nederlanders. Dat waren natuurlijk mensen met een NI. Die wilden dat niet ontkend zien. We hebben dus twee soorten Nederlanders, die mét NI en die zonder. Máxima is een buitenlandse, dus die heeft natuurlijk geen NI en dat geldt voor alle andere mensen van buitenlandse afkomst, zoals ons gehele vorstenhuis dat niet anders dan allochtoon genoemd mag worden. We krijgen nu de vreemde figuur dat de mensen met NI zich verbonden voelen met Oranje dat zelf geen NI heeft.
Ik houd bijvoorbeeld niet van voetballen. Dat kan een karakterfout zijn, maar het is niet anders. Ik sta echter tolerant tegenover liefhebbers van dit oorlogsspel. Ik moet wel, anders zou ik behoorlijk wat minder vrienden hebben. Ik meen te weten dat ze mijn afkeer in dezen ook tolereren. Maar als ik een van hen ten tijde van een WK-voetballen zou zien in een oranje outfit inclusief toeter en rood-wit-blauwe pruik, dan weet ik niet of ik de vriendschap kan voortzetten. Mijn tolerantie heeft grenzen. De tolerantie van voetbalfans heeft trouwens letterlijk grenzen, die van stad of land.
Hoewel wij vroeger thuis rooms-katholiek waren, was er bij mijn ouders een grote tolerantie voor andere geloven. Waarschijnlijk hadden andersdenkenden het bij het verkeerde eind, maar er was een kleine kans dat dat voor ons ook gold. Deze twijfel is de basis voor tolerantie. Hoe fanatieker de gelovige, des te minder tolerant zijn houding ten opzichte van de dwalende medemens. En misschien is het woord medemens dan al niet eens meer van toepassing.
Ik wil hier graag een klein pleidooi houden voor de systematische twijfel. Ik acht twijfel volstrekt zinloos als het psychische onzekerheid veroorzaakt. Twijfelen aan je bestaan is onzin, maar twijfelen aan je eigen ideeën kan zeer heilzaam werken. Twijfelen uit zelfverzekerdheid. Filosofische twijfel. Je kunt beter je eigen ideeën aanvallen, dan het aan ander overlaten. Dat aanvallen kan tot gevolg hebben dat je een ander idee krijgt, maar het kan ook leiden tot de versterking van een idee, als dat idee de aanval kan doorstaan.
Het is vrijwel onmogelijk om je eigen karakter of temperament te veranderen. Toch is er een neiging bij velen dat van anderen wel te willen veranderen. Dat komt door de illusie dat een mens zichzelf denkt te begrijpen. Nog erger is dat hij de ander ook meent te begrijpen. Maar er is een verschil: de tolerantie voor zichzelf is groter dan die voor de ander. Op zichzelf is dat handig, omdat je meer tijd met jezelf doorbrengt dan met willekeurig iemand anders en ruzie maken met jezelf is zinloos.
Je gewoontes zijn wel te veranderen en dat geldt ook voor denkgewoontes. Je kunt leren dat je je vuile sokken in de wasmand kan doen, maar je kunt ook leren dat niet elke man een verkrachter is. Er zijn mensen die van het roken afkomen, maar er zijn ook mensen die van het geloof der vaad’ren afkomen. Dat nare karakter blijf je houden, maar met goede ideeën erbij valt het misschien reuze mee.
Het nare is dat het aanvallen van je eigen mening tegenintuïtief is. Wij zíjn onze meningen. En daarom worden wij boos als die worden aangevallen. Onze hele persoon wordt dan aangevallen. Wij zijn ons er te weinig van bewust dat onze meningen nogal toevallig zijn gevormd. Ook al hebben wij ons afgezet tegen geloof, ouders en ander gezag, we zijn toch door die instanties gevormd. En daarna door vrienden, collega’s en alles dat we gelezen en gehoord hebben.
Met smaak is nog erger. Ik houd bijvoorbeeld van Estafest, Bill Viola en Karel van het Reve. Maar ik kan onmogelijk bewijzen dat die beter zijn dan bijvoorbeeld Frans Bauer, Anton Pieck en Gerard Reve. Ik vind dat wel, natuurlijk, en ik kan wijzen op thematiek, gelaagdheid en gestileerdheid waarin eerstgenoemden volgens mij in uitblinken en op het kitschgehalte van de tweede groep, maar dat is niets meer dan intellectueel geleuter. Het probleem is dat ik totaal niet begrijp waarom ik iets mooi vind, laat staan dat ik dat aan anderen zou kunnen uitleggen. En dat heeft ook een voordeel: smaak is rationeel niet aan te vallen, net zomin als je een emotie kunt aanvallen. Maar als je tegen iemand zegt dat je niet begrijpt waarom hij van Paul de Leeuw, GTST of de Lama’s houdt, dan kun je iemand daarmee kwetsen. Je zegt dan impliciet dat iemand geen smaak heeft. Probeer hetzelfde met Beethoven, Mondriaan of Fawlty Towers en dan maakt het zelden indruk. Dat staat buiten smaak, want dat is gecanoniseerd. Dat móét je goed vinden.
Maar je bent geen beter mens als je zogenaamd smaak hebt. Het zegt alleen iets over je afkomst of met welke bevolkingsgroep je je identificeert. Het geeft je een identiteit. Je hoort ergens bij. Het hebben van ‘goede’ smaak is intens burgerlijk, maar daar wil ik graag tolerant voor zijn. Het intensief proberen om een onafhankelijke smaak te hebben, is ook niet geheel gezond.
Je hoort altijd ergens bij, zelfs als je geen Nederlandse Identiteit hebt, ook al denk je autonoom te zijn. Maar blijf in ieder geval twijfelen.
No comment yet, add your voice below!