De schrijver schrijft

Ik moet beginnen met een bekentenis. Als een geliefd persoon dood gaat, is mijn eerste gedachte dat ik een grafrede moet schrijven. Een normaal mens gaat eerst een tijdje verdrietig zijn voor hij of zij enige daadkracht gaat ontwikkelen, maar bij mij ligt dat dus anders. Ik wil een verbaal monument oprichten voor de overledene, maar tegelijkertijd wil de ik toehoorders ontroeren of anderszins vermaken met mijn prachtige woorden. Dat heeft natuurlijk iets pervers.

Dit wijst op een vreemd karakter, maar het wijst ook op het feit dat schrijven voor mij zeer belangrijk is. Het komt na liefde, vriendschap en muziek improviseren, dat wel, maar dat zijn dingen die ik vrijwel zonder nadenken beoefen.

Voor schrijven moet je gaan zitten. Je hebt natuurlijk een onderwerp nodig en daarom lees ik twee kranten en diverse nonfictieboeken en ik zie ook wel eens iets nuttigs op televisie. En er ligt altijd een aantekenpapiertje klaar en een schaar om iets uit de krant te knippen, wat mij zou kunnen inspireren. Gesprekken met vrienden willen ook wel eens helpen.

Dit onderhavige stukje komt voort uit het zien van ‘Kijken in de ziel: schrijvers’ van Coen Verbraak, duidelijk behorend tot de top van de Nederlandse interviewers. Dat ziende kwam bij mij het dwingende idee op om op te schrijven waarom ik schrijf. Voordat ik dood ben of zoiets. Dat ben ik voorlopig nog niet van plan, maar je weet maar nooit.

Ik kan mij volstrekt niet herinneren wat mijn eerste stukje was. Dat zou belangrijk kunnen zijn, want dat niet herinneren zou ook iets kunnen zeggen. Ik weet vrijwel zeker dat we op de lagere school wel eens een opstel moesten schrijven, maar misschien denk ik dat maar. Van het gymnasium weet ik wel mijn eerste opstel. Het heette ‘Ontmoeting met een gorilla’. Het was duidelijk dat het fictie was en ik had het dan ook gestolen van een boek waarvan ik zeker was dat pater Sanders, onze leraar Nederlands, het niet gelezen had. Deze fraude is nooit ontdekt: u hebt de primeur. Overigens vertelde ik het in mijn eigen woorden en ik kreeg er een voldoende voor.

Mijn latere opstellen werden blijkbaaar steeds beter en op gegeven moment vroeg pater Sanders, die mentor was van onze schoolkrant De Nieuwe Semafoor, of ik hoofdredacteur van het blad wilde worden. Ik zat toen pas in de vierde, dus dat was een hele eer. Het was toen een zeer oubollig blad met verslagen van schoolreisjes en dat soort dingen. Met mijn vriend Jos Bloemkolk, die zich naderhand heeft ontpopt tot een zeer begenadigd publicist, schreven wij stukjes, die zeer waren beïnvloed door Godfried Bomans. Wij hadden zogenaamde interviews met ene Freek Rochelbeer (hihi) en ondertekenden met K.R. Eijghde en T.E. Ringh (haha). Humor van de zuiverste plank (hoho). Tijdens het schrijven lagen we constant dubbel. We vonden onszelf uitermate leuk en gelukkig waren we niet de enigen.

Ik schreef ook serieuze stukken die voornamelijk politiek getint waren. Ik deed interviews met leraren over hun stemgedrag en fulmineerde tegen alles wat voor mij misstanden waren. Om het niet al te zeer te laten opvallen dat ik de meeste stukjes schreef, creëerde ik een aantal pseudoniemen. En ik zorgde ervoor dat er in de redactie alleen maar vriendjes zaten. We kregen een nieuwe mentor, meneer Tetteroo, die ik buiten schooltijd gewoon Gerard mocht noemen. In zijn lessen Nederlands deed ik niet mee en zat met zijn goedkeuring stukjes te schrijven. Er zijn tijden in mijn leven geweest dat ik mij begrepen voelde. En we kregen een nieuwe jonge tekenleraar op school, meneer Krauwinkel, die erg met de opstandige generatie meevoelde en die een nieuwe layout voor de Semafoor ontwierp. Revolutionair. Een A4 in de lengte gevouwen. Met psychedelische vormen en kleuren. Zo’n schoolkrant had niemand. Dat vouwen was overigens gepikt van Provo, maar niemand had daar problemen mee.

Ondertussen ging ik ook dichten, maar dat is een heel ander verhaal. Het gaat nu over proza, maar het was wel aangenaam dat ik mijn gedichten in de schoolkrant kon publiceren.

Door dit soort successen werd ik hoogmoedig en dacht ik dat een roman moest schrijven. Ik zal u vertellen dat ik normaal geen teksten van mezelf weggooi, maar mijn probeersels van romanschrijven heb ik allemaal vernietigd. Mijn god, wat waren die slecht! Het probleem was dat ik dacht dat er zoiets als een Ideale Roman bestond. Dat daar een norm voor was. Ik probeerde een Camus te zijn of een Hermans. Kafka mocht ook. Gelukkig was ik dat niet, zeg ik achteraf, maar dat vond ik toen niet. Ik kwam nooit verder dan drie hoofdstukken. Ik was natuurlijk te jong en had geen discipline. Bovendien had ik inmiddels veel last gekregen van een overmaat aan testosteron. “Laat het werk nooit de liefde in de weg staan,” heeft een begeesterd persoon ooit eens gezegd. (Ik ben vergeten wie, dus misschien was ik het toch zelf.)

Mijn hormoongehalte is sindsdien behoorlijk gedaald, maar ik kan nog steeds geen roman schrijven. Soms heb ik daar wel eens een idee over, over een roman die niet tragisch maar toch diepzinnig is. Ik zou graag de opvolger van Gerrit Krol willen zijn, de beste romanschrijver ooit van Nederland, maar qua karakter staat de man op een totaal andere plek dan ik. Hij was geduldig, denk ik en hoewel de ouderdom mij heeft verlangzaamd, wil ik snel resultaat. Een geval van een oppervlakkig karakter, maar ik heb mezelf ook niet gemaakt. (Ik heb het overigens wel eens meegemaakt, tijdens een live-interview over mijn bestaan als dichter, dat toen ik mijzelf oppervlakkig noemde er een vrouw in de zaal verontwaardigd opstond en op hoge toon meldde dat iemand die zulke gedichten kon schrijven, nooit oppervlakkig kon zijn. U kunt dit voor kennisgeving aannemen.)

Eigenlijk kan ik alleen over de werkelijkheid schrijven, tenminste zoals ik hem zie. Het is ‘mijn’ werkelijkheid. Ik begon pas over mijn ouders te schrijven toen ze dood waren. Ik probeer de ‘waarheid’ te schrijven over mijn ouders, maar ik selecteer uit mijn geheugen. Als ik beginnend dement word, zal ik me dingen kunnen herinneren die ik nu niet doe. Een tijdje geleden heb ik een gedicht (toch even over poëzie) over mijn vader geschreven dat zeer liefdevol is. Na mijn twaalfde heb ik niet erg veel van mijn vader gehouden. Maar als ik schrijf, selecteer ik alle vervelende dingen weg en hou een liefdevolle vader over. Dat mag. Het is tenslotte kunst.

Die werkelijkheid staat mij ook vaak in de weg. Als ik een stukje schrijf over bijvoorbeeld kleding, wil ik graag dat de feiten kloppen. Dan wil ik weten wanneer de eerste stropdas verscheen, bijvoorbeeld. Vrijwel niemand is daarin geïnteresseerd. Dat kost soms kwartieren om dat uit te zoeken. Maar ik vind dat het moet kloppen. Feiten kunnen een mooi verhaal in de weg staan, maar dat moet dan maar.

Dat journalistieke komt van mijn opa, die redacteur was bij De Maasbode, een katholiek dagblad voor Rotterdam en omstreken. Ik vond op Internet dat hij zich in 1926 heeft aangemeld als lid van de Nederlandsche Rooms-Katholieke Journalistenvereniging en ik moet bekennen dat er dan een vleug van ontroering mij aangrijpt. Ook op andere plekken vond ik zijn naam en dan in zijn hoedanigheid als ‘toneelpracticus te Rotterdam’. Hij schijnt De doodenrit; kluchtige spotternij in een bedrijf geschreven te hebben en dat was duidelijk vóór Drs. P. Ik kan er dus niets aan doen, wil ik maar zeggen.

Na de schoolkrant heb ik weinig proza geschreven. Liedjes, gedichten, theaterteksten en filmscenario’s, dat wel, maar de vorm waarin ik nu schrijf is pas gekomen, nadat ik Laurine had ontmoet (voor de niet-intimi: bij leven en dood de hoofdredacteur van dit blad). Op gegeven moment besloten we een tijdschrift te beginnen, naast al onze andere uitingen. Een fijn plan. De eerste Missives kostten mij enorme moeite: waarover moet ik in godesnaam schrijven? Dat ging allengs beter. Je kunt overal over schrijven, als je maar goed schrijft en een mening hebt die niet iedereen heeft. Dat laatste heeft mij nooit zoveel moeite gekost. Het schrijven ontwikkel je door het vaker te doen. En je moet een hoofdredacteur hebben die je bij de les houdt.

Het belangrijkste is de eerste zin gekoppeld aan een iets meer dan flauw vermoeden waar het heen moet. Onderweg kom je allerlei zijwegen tegen. Bij mij schrijft een stukje zichzelf. Elke zin roept een volgende op. Ik hou van afdwalen en soms kom ik heel ergens anders terecht dan de oorspronkelijke bedoeling was. Ik schrijf zoals ik praat en ik ben een beroepsouwehoer. Maar door het toetsenbord krijg je toch een zekere distantie ten opzichte van jezelf en daardoor wordt het toch coherenter dan als je alleen maar leegloopt. En het is mooi als je jezelf kunt verbazen. De meeste dingen die ik heb geschreven kan ik me niet meer herinneren. Maar als ik een oud stukje tegenkom, weet ik gelijk dat het van mij is. Net zoals ik een fragment drumwerk ook als dat van mezelf kan herkennen. Dat zal wel zoiets als stijl zijn.

Ik zal u voortaan niet meer met dit onderwerp vermoeien, dat beloof ik. Maar het moest er even uit.

Als u eerder dood wilt gaan dan ik, waarschuw dan even, dan schrijf ik een mooie grafrede voor u. Dan gaat mijn rouwverwerking een stuk sneller.

 

Ik dank u bij voorbaat.

 

 

 

 

 

 

 

Filed under: Taal- en LetterkundeTagged with: , , ,

No comment yet, add your voice below!


Add a Comment

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Comment *
Name *
Email *
Website

Let wel!

Natuurlijk kunt u op dit artikel reageren. Helaas kijken wij eerst of uw reactie voldoet aan onze eigenzinnige maatstaven voor stijl en inhoud. Wij schuwen de kritiek niet, mits goed geformuleerd en onderbouwd. Ook sluiten wij een weerwoord niet uit.

Alvast bedankt.